Godsdienst en onderwijs (opinie) - Etienne Vermeersch

Enerzijds moeten we dringend werk maken van een strikt wetenschappelijke, ook historische studie, van de godsdiensten - inclusief hun ‘Kriminalgeschichte’ - waarbij wezenlijke aspecten tot de ‘eindtermen’ moeten behoren. Anderzijds lijkt het me voor de echt gelovigen nuttig geconfronteerd te worden met een moderne ‘theologische’ visie op hun godsdienst: zo kan men jongeren wapenen tegen fundamentalisme en radicalisme.  Etienne Vermeersch

In zijn ‘Opinie’ over ‘Onderwijs’ (De Standaard 2 maart) schrijft Patrick Loobuyck dat ik in mijn vak, christendom, op ‘aanmatigende’ wijze suggereerde dat ik in Vlaanderen de enige was “die durfde te zeggen dat de Bijbelse wonderverhalen door mensen uitgedacht zijn en dat we nauwelijks iets weten over de historische Jezus enz. enz.” Deze volkomen onterechte bewering heeft me diep, zeer diep, gekrenkt. Sinds ik mij, vanaf de jaren ’60, publiek over allerlei standpunten begon te uiten, heb ik er mij steeds voor behoed mij laatdunkend over andere mensen uit te drukken. Als ik ooit anderen als persoon heb bekritiseerd, dan gebeurde dit nagenoeg alleen nadat ik zelf was aangevallen, en altijd met bewijzen van wat ik betoogde.

In mijn recent boek Over God spreek ik, op blz. 67, over mijn grote waardering voor pater Emile de Strycker s.j. als specialist van de vroeg-christelijke teksten. Ik vertel over onze gesprekken betreffende de historiciteit van de evangeliën en zijn strikt wetenschappelijke visie daarop. Tijdens mijn jezuïetenperiode heb ik ook les gehad van de exegeet pater De Fraine s.j. die ons bv. uitlegde dat de zin in het boek Genesis “en ‘Gods Geest’ zweefde over de wateren” volgens het Hebreewse taalgebruik eigenlijk betekende: ‘een hevige wind…’. In de jaren ’70 had ik in het Parkhotel in Gent gesprekken met de latere bisschop van Antwerpen, tevens exegeet, Paul Van den Berghe, over de Formgeschichte en de Redaktionsgeschichte in verband met de studie van het Nieuw Testament. Later heb ik, ook publiek, vriendschappelijke gesprekken gehad over het Jezusprobleem met de eminente exegeet Peter Schmidt.

Hoe zou ik dan ooit, zonder fundamenteel oneerlijk te zijn, in mijn lessen hebben kunnen suggereren dat ik de enige in Vlaanderen was die de moderne exegese kende? Ook bij het nakijken van mijn cursusnota’s vind ik alleen strikt wetenschappelijke, methodologische uiteenzettingen, zonder enige verwijzing naar andere mensen in Vlaanderen. Er is één punt, zegge en schrijve één punt, waarvan ik beweerd heb dat dit vermoedelijk een eigen vondst van mezelf was: nl. dat bij het ontstaan van het verrijzenisgeloof bij de leerlingen van Jezus, zich opeenvolgend twee verschillende vormen van dissonantiereductie hebben voorgedaan. Als Loobuyck dat ergens in een cursus in Leuven geleerd heeft, mag hij dat onmiddellijk citeren.

Het is inderdaad zo dat ik tijdens mijn uiteenzettingen voor studenten, waarvan de meerderheid uit katholieke colleges kwam, een ontstellende onwetendheid inzake het christendom en de evangeliën heb moeten vaststellen. Een meerderheid wist niet eens dat er vier canonieke evangeliën zijn, laat staan dat ze ooit over de ‘synoptische kwestie’ zouden gehoord hebben. Ik heb mijn verbazing daarover herhaaldelijk uitgedrukt. Loobuyck dacht daarbij misschien dat mijn lessen bedoeld waren als een ‘post-graduate’ opleiding na Leuven, maar zover ging mijn pretentie niet.

Zo komen we tot de basisthematiek van deze ‘Opinie’. Vooreerst, de joodse Bijbel (Oud Testament voor de christenen), het Nieuw Testament en de Koran zijn teksten waarvan de betekenis wereldwijd voor miljarden mensen onvoorstelbaar groot is. Wetenschappelijk onderzoek van die teksten (veelal ‘exegese’ genoemd), is dus van kapitaal belang. Maar ook het modern ‘theologisch’ onderzoek; m.a.w. de pogingen om voor de gelovige christenen en moslims een interpretatie te zoeken die niet haaks staat op de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek en op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, kan bijzonder waardevol zijn. De gevaren van fundamentalistische interpretaties van die teksten kan men immers onmogelijk loochenen. Universitaire studies kunnen hierbij zeker een bijdrage leveren, zolang ze wetenschap en mensenrechten respecteren.

In verband met het secundair onderwijs heb ik vorig jaar in een katholiek college (laatste jaar) kunnen vaststellen dat het met de kennis inzake het christendom nog bedroevender gesteld is dan ik vroeger heb ervaren. Bij mijn vraag of Jezus volgens de kerkelijke leer God is, waren er twee meisjes die, aarzelend, ‘ja’ antwoordden; de andere leerlingen waren overtuigd dat dit niet het geval is. Nu ben ik allicht zeer achterlijk, maar ik dacht dat de menswording van God in Jezus Christus één van de centrale dogma’s van alle christelijke kerken (katholieke, orthodoxe, protestantse) was en is. De enige moslim in die klas kende wel de belangrijkste geloofswaarheden van de islam. De heer Boeve heeft ooit betoogd dat er in zijn ‘christelijke’ scholen een dialoog moet mogelijk zijn tussen mensen van de diverse godsdiensten. Ik vraag me echter af waarover die moslim dan wel kan dialogeren. Zijn medeleerlingen weten over hun geloof ongeveer niets.

Als atheïst wil ik dus een betoog houden voor degelijk onderwijs over het christendom. Hiermee bedoel ik geen praat voor brave Hendrikken, maar kennis van de basisteksten, de essentiële dogma’s en de historische ontwikkelingen. Mensen van onze cultuur lopen verloren in hun confrontatie met geschiedenis, literatuur en kunst als die basiskennis ontbreekt. Daarbij zijn twee benaderingen allicht gewenst. Enerzijds moeten we dringend werk maken van een strikt wetenschappelijke, ook historische studie, van de godsdiensten - inclusief hun ‘Kriminalgeschichte’ - waarbij wezenlijke aspecten tot de ‘eindtermen’ moeten behoren. Anderzijds lijkt het me voor de echt gelovigen nuttig geconfronteerd te worden met een moderne ‘theologische’ visie op hun godsdienst: zo kan men jongeren wapenen tegen fundamentalisme en radicalisme. Deze meer specifieke lessen, voor de diverse godsdiensten afzonderlijk, zou men echter buiten de normale schooluren moeten inrichten, zodat ze een facultatief karakter hebben.

In bepaalde opzichten wijken de visies van Loobuyck niet ver af van de mijne. Waarom een uiteenzetting daarover dan gepaard moet gaan met het uiten van gratuite hatelijkheden, ontgaat me volkomen.


Etienne Vermeersch

De auteur is hoogleraar emeritus UGent