Kort vertoog over de god van het christendom - waarom de god van het christendom niet kan bestaan

Etienne Vermeersch

In de meest strikte zin van het woord bestaan er geen absolute zekerheden. We weten allemaal dat een mens in een toestand van krankzinnigheid kan komen waarin hij waandenkbeelden niet van waarheid kan onderscheiden. Zo iemand kun je er op het moment van zijn waan niet van overtuigen dat hij verkeerd zit. Wanneer wat ik nu beleef en schrijf een waandenkbeeld zou zijn, zou ik het zelf niet weten; maar dat geldt voor ieder van ons op ieder moment. Absolute zekerheid kan niemand dus hebben. Het heeft in de praktijk echter weinig zin met deze beperking rekening te houden, want dat zou ons niets vooruit helpen.

​​​​​​​Etienne Vermeersch

 1. Inleiding over de methode

1.1. Over zekerheid en overtuigingen.

Van nu af aan gebruik ik dus het woord 'zekerheid' in een praktische zin: ik ben zeker van die zaken waaraan ik niet in ernst twijfel. Wanneer ik zeg dat Parijs de hoofdstad van Frankrijk is, en iemand vraagt: "ben je daar wel zeker van?", dan beperkt in de praktische omgang mijn antwoord zich tot een schouderophalen.

Het feit dat iemand zeker is van iets, betekent niet noodzakelijk dat het de waarheid is: mensen vergissen zich nogal eens, ook als ze menen zeker te zijn. Om anderen tot onze overtuiging over te halen volstaat het dus niet te zeggen dat we zeker zijn; we moeten ook met argumenten voor de dag komen.

1.2. Over rationaliteit en argumenten.

Er zijn grosso modo vier wijzen waarop men mensen ertoe kan brengen een opvatting over te nemen. (a) Men kan dwang uitoefenen (als je dit niet gelooft, word je gefolterd of gebroodroofd). (b) Men kan op de emoties inwerken (als je dit niet gelooft, hou je niet van me). (c) Men kan een beroep doen op autoriteit (je moet dit aanvaarden want de paus heeft het gezegd). (d) Men kan een rationele (redelijke) argumentatie ontwikkelen.

Een mens die zichzelf en anderen respecteert zal nooit een andere vorm van overreding dan de laatste willen gebruiken. Slechts door een rationele argumentatie kan men iemand ertoe brengen een inzicht over te nemen zonder afhankelijk te worden: hij neemt iets aan, niet omdat jij het hebt gezegd, maar omdat hij het zelf heeft ingezien.

Een ervaring van vele eeuwen leert dat zo'n rationele argumentatie twee essentiële kenmerken heeft. (a) Men gebruikt een taal waarin de woorden een heldere, ondubbelzinnige betekenis hebben en dat heeft tot gevolg dat men gemakkelijk kan uitmaken of het betoog een logische samenhang heeft. (b) Wanneer men uitspraken doet over de 'werkelijkheid' (dat wil zeggen de wereld rondom ons en ook onszelf), dan toetst men die op hun betrouwbaarheid via  streng gecontroleerde waarnemingen.

Deze twee voorwaarden vormen de grondslag  van elk rationeel denken en van elke vorm van betrouwbare kennis. Zolang we met eenvoudige problemen te maken hebben, volstaan ze om tot 'zekerheid' te komen. (Een veeboer hoeft geen studies van dierenarts te doen om met zekerheid het verschil te kennen tussen een vaars en een melkkoe.)

Zodra we voor ingewikkelder problemen staan, moeten we hogere eisen stellen aan de klaarheid en omvang van de taal,  (bv. door het invoeren van wiskunde) en aan de strengheid en verfijning van de waarneming (bv. door experimenten en gebruik van toestellen). In dat geval spreekt men over wetenschap.

Wetenschap staat dus niet naast het rationele denken, maar vormt er een bijzonder geval van. Wetenschap is overigens niet beperkt tot natuurwetenschappen; ook bij mens- en cultuurwetenschappen kan men de controle-eisen zo verscherpen dat de kennis heel betrouwbaar is. (Dat Napoleon de slag bij Waterloo verloren heeft, is even ‘zeker’ als dat de aarde rond de zon draait.)

Een rationeel mens van onze tijd  die een antwoord zoekt op vragen over de wereld en over zichzelf,  hoeft  zich echter niet te beperken tot zijn eigen waarnemingen, in zijn eigen taal uitgedrukt; hij beschikt nu over een derde middel om de betrouwbaarheid van zijn inzichten te controleren, namelijk de totaliteit van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek tot op heden.  Hierbij is het woordje 'wetenschap' geen toverwoord. Vondsten die betrekkelijk recent zijn, benaderen we best met enige achterdocht;  maar die resultaten waarover sinds lang een ruime consensus onder de specialisten bestaat, en die talloze toetsen doorstaan hebben,  zijn zo betrouwbaar  dat men ze als  nagenoeg zeker kan beschouwen.

Sommige mensen komen door dat besef tot de conclusie dat alleen 'wetenschappelijke kennis' echt betrouwbaar is.  Ze vragen dan bijvoorbeeld  of ik 'wetenschappelijk' kan bewijzen dat 'God niet bestaat'.  Hierachter zit een misvatting over de relatie tussen wetenschap en rationeel denken.

Sommige mensen komen door dat besef tot de conclusie dat alleen 'wetenschappelijke kennis' echt betrouwbaar is.  Ze vragen dan bijvoorbeeld  of ik 'wetenschappelijk' kan bewijzen dat 'God niet bestaat'.  Hierachter zit een misvatting over de relatie tussen wetenschap en rationeel denken.

Wetenschap in de strikte zin van dit woord valt uiteen in deelwetenschappen of disciplines (natuurkunde, biologie, geschiedenis, enz.). Die beschikken over aparte methodes om de specifieke problemen van elk gebied te benaderen en op dat terrein brengen ze dan ook tot betrouwbare kennis aan.  Maar voor het antwoord op de grote  vragen, over het geheel van de werkelijkheid, over de totale mens in al zijn facetten en over het godsprobleem, bestaat geen specifieke wetenschap.  Daar moeten we terugvallen op het algemene rationele denken. Hierbij speelt het wel een belangrijke rol dat we rekening houden met de betrouwbare gegevens van alle (alle!) wetenschappen, maar de synthese moeten we zelf maken. Je kunt dus geen'wetenschappelijk' bewijs voor  (of tegen) het bestaan van de christelijke god verschaffen.  Wel kan men dit probleem via rationele argumentatie benaderen. De vraag of zo'n argumentatie voldoende overtuigend is, moet ieder voor zichzelf uitmaken,  maar dat geldt tot op zekere hoogte ook binnen de wetenschappen:  Eeuwen lang zijn er fysici geweest die weigerden in te zien dat de aarde rond de zon draait en nu nog zijn er biologen die de evolutietheorie niet aanvaarden.

In verband met het godsprobleem komt nog een bijzonder aspect naar voren dat in strikt wetenschappelijke kwesties niet aan de orde is. Een gedeelte van mijn argumenten (de voornaamste eigenlijk) zijn gebaseerd op morele waardeoordelen. Ik kan het uitgangspunt van die oordelen  niet  bewijzen,  dat is het resultaat van een optie. Ik kan niet aantonen dat men moordenaars, brandstichters, verkrachters, uitbuiters, enzovoort moet verfoeien zoals ik dat doe. Mijn argumentatie richt zich dus alleen tot die mensen die vergelijkbare waardenschalen hebben.  Zodra dit het geval is, kunnen we met gebruik van logica, feitenonderzoek en de resultaten van de  wetenschap, een rationele argumentatie opbouwen.

Tenslotte nog een laatste punt inzake argumenten over God. Sommige mensen zeggen: je kunt het bestaan van God niet bewijzen, maar ook niet weerleggen: het ene lijkt dan samen te gaan met het andere. Deze opvatting is verkeerd.

Stel dat we een nauwkeurige definitie geven van een object, bv een bol in de meetkunde. De vraag blijft dan open of in de materiële wereld een dergelijke bol bestaat.  Het kan heel moeilijk zijn om dat te bewijzen; aantonen dat zoiets niet bestaat  is echter in bepaalde gevallen eerder gemakkelijk: het kan zijn dat onze definitie intern tegenstrijdig is  (stel dat we het over een kubusvormige bol hadden);  het is ook mogelijk dat het object, hoewel wiskundig probleemloos,  niet strookt met de natuurwetten; ook dan zouden we besluiten dat dit object niet in de werkelijkheid bestaat.. In dezelfde zin kan men zich afvragen of ook de definitie van de christelijke god misschien niet intern tegenstrijdig is; in dat geval zou die god niet kunnen bestaan.  Of misschien volgen uit de definitie van die god als Schepper  een aantal kenmerken van de wereld die niet stroken met de reële feiten; ook dan zouden we moeten besluiten dat die Schepper er zeker niet is.  

 

2. Waarom de christelijke god niet bestaat: algemene argumenten.

2.0. Definitie

Tot de alom erkende definitie van de god van het christendom behoort:  (a) dat hij een persoon is, dat wil zeggen, over zelfbewustzijn beschikt, over communicatiemogelijkheid met andere personen en over 'vrijheid': zijn handelingsmogelijkheden liggen niet onwrikbaar vast;  (b) dat hij alle positieve eigenschappen in oneindige mate bezit: hij is almachtig, alwijs, oneindig goed en liefdevol, oneindig rechtvaardig, oneindig barmhartig... (c) dat hij de Schepper is van alles wat buiten hem bestaat.

Men kan vele honderden boeken uit de westerse traditie aanhalen om te bewijzen dat deze kenmerken wel degelijk  karakteristiek zijn voor de christelijke god.  Wie het met deze definitie niet eens is, heeft het niet over de christelijke god, maar zodra hij een andere definitie voorstelt, kunnen we de discussie verder zetten  (het heeft echter geen zin te redetwisten met iemand die alleen over een ongedefiniëerd ‘iets’ wil praten).

In verband met deze definitie kan men zich, zoals boven gesuggereerd, afvragen of ze geen interne contradicties bevat: vallen bijvoorbeeld alwijsheid en almacht enerzijds, wel te rijmen met persoonskarakter en vrijheid anderzijds. Ik heb daar ernstige twijfels over, maar ik ga daarop niet verder in.

2.1. Goedheid en almacht tegenover kwaad en lijden.

 Eeuwenlang reeds is in de westerse traditie de volgende redenering bekend.

- Een god die oneindig goed is, zal een wereld willen scheppen waarin geen kwaad en geen lijden voorkomt.

- Een god die almachtig is, kan een wereld scheppen waarin geen kwaad en geen lijden voorkomt.

- Als God almachtig en oneindig goed is, zal in de wereld geen lijden en kwaad voorkomen.

- Welnu, er is zonder twijfel lijden en kwaad in deze wereld. Ofwel is God dus niet almachtig, ofwel niet oneindig goed, ofwel niet de Schepper van deze wereld. In elk van die drie gevallen is hij niet de christelijke god. Kortom, de christelijke god, met zijn specifieke kenmerken, bestaat niet, aangezien er in de wereld lijden en kwaad is.

Hoewel het betoog al heel oud is, heeft niemand ooit een sluitend tegenargument voorgelegd.

Aangezien veel mensen een gebrek aan verbeelding hebben en zich daarom moeilijk van het enorme gewicht van deze argumentatie vergewissen, wil ik één voorbeeld geven onder de honderden die ik zou kunnen aanhalen. Een kind dat geboren wordt met de erfelijke aandoening van Tay Sachs, zal zich gedurende  enkele  weken als een normaal kind ontwikkelen: de eerste relaties met moeder en vader komen tot stand en de blijdschap groeit dat hier een waardevol leven aan het ontluiken is. Heel vlug echter ontstaat een progressieve aantasting van het hele zenuwstelsel, waardoor het zien, het horen, het voelen meer en meer een gruwelijke belevenis worden.  Ook de eerste tekens van communicatie en intelligentie gaan weer verloren. Dit afschuwelijk aftakelingsproces gaat langzaam maar zeker verder, tot het kind rond de leeftijd van drie jaar onvermijdelijk moet sterven. Voor de ouders is dat een verschrikking; voor het kind is het de essentie zelf van het totaal zinloze lijden. Als God almachtig en algoed is, hoe kan zoiets bestaan?    Men heeft in verband met dit argument een hele reeks vluchtroutes uitgeprobeerd.

      “ Het lijden komt niet van God, maar van de mensen zelf”. 

Maar deze ziekte is het gevolg van een storing op het genetisch materiaal die men al dan niet van zijn voorouders overerft en waaraan geen enkel mens schuld heeft.  Alleen heeft de 'Schepper' van de DNA-code zijn werk niet goed gedaan.  Een analoge argumentatie kan men ontwikkelen in verband met  alle erfelijke ziekten, met het bestaan van ziekteverwekkende bacteriën en virussen, en eveneens in verband met natuurrampen zoals aardbevingen, overstromingen, droogte... In al die gevallen treft de mens geen enkele schuld en is alleen de Schepper verantwoordelijk... indien hij zou bestaan.

      “Het lijden komt wel van God, maar het is een straf voor de zonde van de mensen”.  

Het kindje met de ziekte van  Tay Sachsheeft nooit de kans gehad ook maar één zonde te doen: het is volkomen onschuldig. Zelfs als er een Adam en Eva, en een 'erfzonde', zouden hebben bestaan   -wat vanuit de evolutietheorie gezien, uiteraard geen zin heeft: de overgang van mensaap naar mens is heel geleidelijk verlopen-  blijft het een gruwelijke onrechtvaardigheid dat een onschuldig kind zou moeten boeten voor anderen.

     “ Het kind lijdt nu wel, maar het zal in de hemel des te meer gelukkig zijn”.  

Als men daarmee bedoelt dat een even onschuldig kind dat zonder lijden sterft, daarom later minder gelukkig zal zijn, is dat een vreemde gedachte.    Als God almachtig is, kan hij alle kinderen in zijn hemel volkomen gelukkig laten zijn, zonder dat daar lijden voor nodig is. Als God oneindig goed is, zal hij een onschuldig kindje zelfs geen halve dag nodeloos laten lijden, laat staan drie jaar! De conclusie is dat God ofwel een monster is, ofwel niet bestaat. Ik verkies het laatste.

     “Dat is allemaal waar, maar wij kleine mensen kunnen de wegen van God niet beoordelen.”  

Hiertegen is uiteraard niets in te brengen, maar dat betekent wel het einde van alle discussie. Als iemand weigert zijn redelijk denken en zijn diepste morele beginselen te gebruiken om de vraag van het godsbestaan te beantwoorden, waarop kan hij dan nog een beroep doen om tot een besluit te komen?  Het gevoel, de opvoeding, een gril?  Maar dan hebben alle mensen, welke godsopvatting ze ook hebben (ook een god die menseneterij, folteringen, mensenoffers, enz. vraagt) evenveel gelijk; want allen kunnen zeggen: "de wegen van onze god zijn onnaspeurbaar."

De eerlijkste en de meest fijngevoelige gelovigen die dit probleem hebben behandeld, geven het volgende antwoord: 

 God is niet almachtig, hij kan niet alle lijden verhinderen, hij kan ook  zelf lijden.

Ik heb veel sympathie voor de mensen die deze gedachte naar voren brengen; ze werd vooral actueel door het nadenken over Auschwitz:  “waar was God toen, hoe kon hij zoiets toelaten?”.

Het blijft nochtans onbetwistbaar dat alle christelijke credo's beginnen met de woorden: "Pisteuo eis hena theon patera pantokratora" (ik geloof in één God, vader, almachtige  - letterlijk: 'allesbeheerser'-). Een niet-almachtige God strookt nu eenmaal niet met de christelijke godsopvatting en bovendien wordt het godsbegrip dan heel vaag.  Welke macht heeft hij nog wel?  Kan hij misschien helemaal niets?  De verleiding ontstaat dan om alles wat goed is aan hem toe te schrijven en van alles wat slecht is te zeggen dat hij er, spijtig genoeg, niets aan kan doen.  Kortom, een god  'à la carte',  een product van ‘wishful thinking’.  Ondanks al mijn respect voor degenen die deze visie - in diepe wanhoop - hebben ontwikkeld, moet ik zeggen dat ik dit voor een rationeel mens moeilijk te verwerken vind.

We kunnen als variante het bovenstaande argument ook  als volgt uitdrukken:  "Als de wereldorde onrechtvaardig is - als het goede niet wordt beloond en op het kwaad geen sanctie volgt en vooral als er onschuldig lijden is - dan kan een almachtige en goede god daarvan niet de Schepper zijn."  Deze formulering roept bij mij een  argumentatie in verband met het godsbestaan op uit de boeddhistische traditie.

- Stel dat de wereldorde toch rechtvaardig is  - in de Indische opvatting kon men door de leer van de zielsverhuizing het lijden van een individu (zelfs van een kind) verklaren door te zeggen dat wat iemand in dit leven overkomt, het onafwendbare gevolg is van zijn slechte of goede daden in een vorig leven -.

- In zo'n wereld zou een tussenkomst van een persoonlijke god een onrechtvaardige ingreep in de wereldorde zijn: hij zou immers vergiffenis kunnen schenken aan een zondaar, zodat die niet wordt gestraft, of hij zou iemand gelukkig maken zonder dat zijn vroegere daden hem daar recht op geven .

- Wanneer God zich echter strikt houdt aan de noodwendige opeenvolging van daden en hun gevolgen (waarbij een welbepaalde goede daad de mens een welbepaald trapje hoger brengt en een slechte daad een trapje lager), dan kan hij onmogelijk in die orde ingrijpen: zijn persoon-zijn en vrijheid worden dan buitenspel gezet.

Kortom een god die in de wereldorde zou tussenkomen is onrechtvaardig; een god die niet in de wereldorde kan (mag) ingrijpen is overbodig.   Een god die persoon zou zijn (vrij) en rechtvaardig en die, zoals uit talloze christelijke teksten  (en praktijken) blijkt, in de wereld tussenkomt, is een tegenstrijdig iets en kan dus niet bestaan.

2.2. Naturalisme tegenover goddelijke zingeving.

Zoals onder punt 3 zal blijken, volstaat de studie van de Bijbel om tot een volstrekte zekerheid te komen dat de god van het christendom niet bestaat.   Maar zelfs zonder de Openbaring erbij te betrekken, is er een manier om de wereld te bekijken die dag na dag, jaar na jaar, tot een steeds grotere zekerheid leidt dat het geloof in deze god  (en ook in vergelijkbare godheden) niet houdbaar is.  Ik bedoel de  'naturalistische'  benaderingswijze.

Een naturalistische aanpak bestaat hierin dat men de dingen die zich in de werkelijkheid voordoen, poogt te verklaren op basis van zuiver natuurlijke wetmatigheden, dat wil zeggen bij middel van gegevens en theorieën uit de natuurwetenschappen en, bij uitbreiding, ook uit de gedrags- en cultuurwetenschappen.

We kunnen deze benadering hier niet ten gronde uitputten; daarom bespreken we slechts enkele aspecten van  een naturalistische benadering van de natuur, van de geschiedenis en van het christendom zelf..

In de Oudheid en de Middeleeuwen waren veel mensen diep onder de indruk van de doelmatigheid en planning die ze in de natuur meenden te ontwaren: een natuur die schijnbaar met het oog op de mens was gemaakt, zodat de rol van een god die het allemaal bestierde, heel aannemelijk leek.

Men dacht bijvoorbeeld dat de sterrenhemel een bol vormde, waarbinnen de planeten zich cirkelvormig rond de aarde bewogen; de plaats waar de mensen woonden, was in de letterlijke zin van het woord het centrum van de wereld. De gedachte dat de mens voor God  'centraal' doel van de schepping was, lag dan voor de hand. Ook beweerden de Bijbelse scheppingsverhalen dat de mens heel snel na de dode natuur was ontstaan, wat goed met dit fysisch wereldbeeld strookte.

Thans weten we dat het begin van de expansie van ons heelal zich miljarden jaren geleden heeft voorgedaan en dat de tijdsspanne sinds het ontstaan van de mens, daarmee vergeleken, slechts een onooglijke fractie van dat verleden betekent. Bovendien bevindt noch onze aarde, noch ons zonnestelsel, noch ons melkwegstelsel zich centraal in het heelal. De plaats waar mensen wonen is een nietig stipje, verloren in een ruimte met miljarden en miljarden sterren. Wie hierin een planning met het oog op de schepping van de mens wil zien, moet wel over een bijzondere vorm van grootheidswaan beschikken. Uit de naturalistische benadering volgt daarentegen dat het ontstaan van onze aarde niets bijzonders is: het is gewoon een resultaat van het spel van natuurwetten die overal in dit immense heelal werkzaam zijn.

Zelfs na dit inzicht kon men zich nog troosten met de gedachte dat het leven op aarde door een bijzondere ingreep van God tot stand gekomen was, en dat bovendien een bijzondere schepping van de mens diens aparte plaats in de wereld onderstreepte.   Maar de natuurwetenschappen hebben ons geleerd dat er sinds het ontstaan van dat heelal een geleidelijke overgang was, van eenvoudige scheikundige verbindingen naar koolstofverbindingen, macromoleculen hiervan, en uiteindelijk virussen en cellen. De studie van de vroegere levensvormen heeft duidelijk gemaakt dat het leven op aarde ongeveer drie miljard jaar oud is en dat het zich, zoals vanuit een wetenschappelijk standpunt te verwachten was, heeft ontwikkeld van de meest primitieve vormen tot de meest complexe; weer op basis van de natuurwetten. Hoewel de wetenschap het eindpunt nog niet heeft bereikt,  blijkt de naturalistische verklaring  dag na dag meer succesrijk en verdwijnt de behoefte aan de ingreep van een godheid in het niet.

Met betrekking tot de mens, weten we nu dat ook hij via natuurlijke selectie uit een reeks mensachtige wezens (hominiden) is ontstaan; deze wezens zijn zelf geëvolueerd uit types van mensapen die tevens aan de oorsprong liggen van de orang oetang, de gorilla en de chimpansee. Het besef dat deze laatste ongeveer 99% van zijn genetische code met de mens gemeenschappelijk heeft, bevestigt vanuit een onafhankelijke hoek de visie van een continue overgang.  De noodzaak van een afzonderlijke schepping van de mens wordt dan totaal ongeloofwaardig..

De kracht van de naturalistische benadering ligt niet alleen in het overzicht van de resultaten die men op een bepaald moment bereikt, maar vooral in de vaststelling dat eeuw na eeuw, decennium na decennium en zelfs jaar na jaar, de wetenschappelijke verklaringsschema's meer en meer overtuigen en het beroep op een goddelijke ingreep overbodig maken.

Niet alleen bij de studie van de natuur, ook bij het onderzoek van de menselijke prehistorie en historie, blijken begrippen als  'goddelijke planning' en 'voorzienigheid' niets te verklaren, terwijl de verwijzing naar biologische, sociologische en psychologische mechanismen wel tot inzicht leidt. Dit geldt zowel voor de meer materiële aspecten van het menselijk bestaan als voor de ontwikkeling van ideeën en van morele waardeschalen.

Het zou talloze bladzijden vergen om voorbeelden van dat alles aan te halen.   We geven hier, als illustratie, de studie van de ontwikkeling van het godsgeloof zelf.  De Bijbel suggereert dat een enige god  zich kenbaar gemaakt heeft aan Abraham, Isaak en Jacob, en later nog eens aan Mozes.   De wetenschappelijke studie van  die teksten leert echter dat de eerste Hebreeën niet overtuigd waren dat hun god de enige was; de gedachte dat de goden van andere volkeren niet bestaan is slechts rond de zesde eeuw vóór Christus doorgedrongen. Dank zij dit onderzoeksresultaat kan men een historische logica en samenhang in deze geschriften ontwaren; zonder dat inzicht blijven ze duister en verward.

Vanuit een opvatting van een 'openbarende' god die er prijs op stelt de  belangrijkste waarheden  mede te delen, zou het evident zijn dat hij de Israëlieten van het begin af gezegd zou hebben dat er een beloning en straf na de dood bestaat. Toch kunnen we gemakkelijk aantonen dat doorheen het grootste gedeelte van het Oude Testament in de teksten zelf de gedachte leeft dat er na de dood geen positief of negatief bestaan te verwachten valt. De verwijzing naar een voortleven verschijnt pas in de tweede eeuw v.C. en dan nog onder Perzische invloed.  Men zegt soms dat God zich aanpaste aan het bevattingsvermogen van die tijd, maar de gedachte aan een beloning of straf na de dood bestond al in Egypte, lang voor de eerste bijbelteksten ontstonden.   Ook hier blijkt dat de 'naturalistische' aanpak heel veel kan verklaren en de verwijzing naar goddelijke ingreep helemaal niets.

Dezelfde benadering maakt ook de geschiedenis van het christendom inzichtelijk en zelfs de ontwikkeling van de dogma's.  Hoe legt men bijvoorbeeld het volgende uit?  Bijna alle christenen beschouwen de leer over de Heilige Drievuldigheid als een centraal dogma, naast die van de Menswording en de Verlossing.  Toch ontstaat dit dogma pas in het Concilie van Constantinopel (381), dat wil zeggen ongeveer 350 jaar na de dood van Jezus   (zie hierover bv. J.N.D. Kelly, Early Christian Creeds, 1972).  In het Concilie van Nicea (325) werd wel de goddelijkheid van Christus geformuleerd, maar nog niet die van de Heilige Geest.  Is het niet uiterst bevreemdend dat dit blijkbaar belangrijke geloofspunt  niet in de Schrift voorkomt en dat de christenen van de eerste drie eeuwen het dus niet eens mochten kennen?  Hoe onbegrijpelijk dit  voor een gelovige ook moge zijn,  voor een wetenschappelijk denkende historicus  die de psycho-sociologische  en politieke ontwikkeling in de richting van dat dogma analyseert, is  heel veel verklaarbaar.

De kracht van de hierboven uiteengezette argumentatie komt uiteraard slechts ten volle overtuigend over bij mensen die niet alleen de natuurverschijnselen, maar ook alle facetten van de geschiedenis, door de naturalistische bril enerzijds en door de naar God verwijzende anderzijds, hebben bekeken.

Eén voorbeeld nog.  Als de Verlossing door Christus inderdaad van essentieel belang is voor de mensheid, hoe moet men dan begrijpen dat die slechts 2000 jaar geleden gebeurd is, terwijl de mensheid  (Homo sapiens sapiens)  meer dan 150.000 jaar bestaat?  Hoe kan men bovendien verklaren dat ook nu nog bijvoorbeeld de verpletterende meerderheid van de Aziaten nooit van deze Verlossing hebben gehoord?  En hoe beantwoordt men de vraag tot wie die verlossing zich uitstrekt?  Geldt die ook voor deNeanderthaler, de Homo erectus of zelfs de Homo habilis; en zo ja, waarom niet voor de chimpansee?

Men kan de inhoud, de wording en de expansie van het christendom op een wetenschappelijke wijze verklaren, zoals men dit voor het boeddhisme en de islam kan doen; dan wordt heel veel begrijpelijk. Als men het christendom echter als de door God gewilde enige waarheid  opvat, is niets nog begrijpelijk.

Ook zij die hebben ingezien dat binnen de natuurlijke en menselijke werkelijkheid een verwijzing naar God niets bijdraagt tot inzicht en verklaring, vinden soms toch dat men, om rekenschap te geven van het bestaan van het universum zelf, een beroep moet doen op God.  Ze menen dat een universum (met zijn wetmatigheden)  dat op zichzelf kan bestaan, niet houdbaar is. Waarom zoiets  niet houdbaar is, legt men zelden uit.  Als alles een oorzaak moet hebben, geldt dit uiteraard ook voor God; als God op zichzelf kan bestaan, waarom dan de wereld niet?  Men vindt dat de wereld zo volmaakt geregeld is dat een volmaakte god daarvan de oorzaak moet zijn. Maar zit die wereld zo volmaakt in mekaar?  We zagen reeds dat er zinloos lijden en kwaad bestaat; we zouden daaraan kunnen toevoegen dat de hele biologische werkelijkheid met zijn wonderlijke diversiteit, gebaseerd is op een eeuwige struggle for life waarin individuen van de ene soort zich in stand houden door die van een andere soort (of van de eigen soort) als prooi te doden; is dat zo volmaakt?

Men kan alle strijd, alle lijden en alle kwaad zoniet aanvaardbaar, dan toch begrijpelijk maken vanuit een naturalistische visie op de wereld; zodra we er een 'goede en wijze' god bij betrekken, wordt alles absurd.

2.3. Vaagheid van de definitie van 'God'.

Om een aantal problemen inzake de relatie God-wereld op te lossen zegt men soms dat god de 'gans andere' is, die alle menselijke zienswijzen te boven gaat; met andere woorden: God is transcendent.  Hoe meer men echter dit transcendent karakter beklemtoont, hoe minder men over God kan zeggen. In de limiet is hij dan een X waarover men niets kan zeggen. Geloof in zo'n vage  X staat echter heel dicht bij geloof in 'niks'; dus, atheïsme.

Zodra men God als oorzaak van de wereld ziet, kan men ook beweren dat men hem uit zijn schepselen kan leren kennen. Dat is alleen het geval als het wezen van God zich in de schepping uitdrukt; dat laatste betekent echter dat de schepping met een zekere noodzaak uit het wezen van God voortvloeit. God en de wereld vormen dan een eenheid; met andere woorden, God is immanent.  Wie dit aspect beklemtoont, komt men tot een samenvloeien van natuur en God dat men pantheïsme noemt, zoals bij Spinoza (en Einstein). Zeggen dat God bestaat komt dan ongeveer neer op zeggen dat de natuur bestaat; ook deze opvatting is vaak als atheïsme beschouwd.

Men kan dan heel diepzinnig suggereren dat de juiste definitie dus ergens tussen de twee moet liggen; maar waar precies?  Niemand heeft het ooit op een samenhangende manier uitgelegd.

3. Bijbelse argumenten tegen het bestaan van de christelijke god

3.0. Inleiding

Om de argumenten die we tot nu toe hebben ontwikkeld naar waarde te schatten, is enig abstract denkvermogen nodig en ook enige kennis van de resultaten van de natuur-, mens- en cultuurwetenschappen. In verband met hetgeen volgt, is dat niet het geval: men moet alleen een morele waardeschaal hebben die enigszins aansluit bij de waarden die tot uitdrukking komen in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Tevens is er wel moed nodig om de conclusies daaruit te trekken.

De argumenten zijn gebaseerd op het feit dat in het christendom als fundamentele waarheid geldt dat God zich in een Openbaring heeft uitgesproken, namelijk in het Oude en het Nieuwe Testament van de Bijbel.

Nu weet ik wel dat moderne theologen ervan uitgaan dat je niet alles wat in de Bijbel staat als geopenbaarde waarheid moet beschouwen en dat bijvoorbeeld  uitspraken over de natuur niet als zodanig op te vatten zijn.

Terloops wijs ik erop dat de moderne christenen slechts tot dat inzicht gekomen zijn onder druk van de wetenschap: die zaken die wetenschappelijk onhoudbaar zijn, beschouwen ze nu niet meer als geopenbaarde waarheid. Het is een beetje komisch dat de vraag wat echte Openbaring is, niet in die teksten zelf ligt uitgedrukt:  gelovigen moeten dat vernemen van wetenschappers.

In hetgeen volgt maken we echter alleen gebruik van passussen van de 'Heilige Schrift' die betrekking hebben op het wezen en de handelingen van God zelf, en op ethische principes die hij zelf voorhoudt. Als ook deze uitspraken geen geopenbaarde waarheid vormen, kan men zich afvragen wat er nog op dit statuut aanspraak kan maken.  Sommige lezers zullen het openbaringskarakter van alle teksten in twijfel trekken, maar hun  visie op God is dan zeker niet de christelijke en met hen treed ik hier niet in discussie. (Dit kan bij een andere gelegenheid, zodra ze hun definitie van ‘god’ hebben voorgelegd).

3.1. Goddelijke aansporing tot moord en doodslag

 Volgens de Heilige Schrift  beveelt God zelf op de meest nadrukkelijke wijze het volgende.  Wanneer de Israëlieten een stad aanvallen buiten Kanaän, dan zullen ze er zich toe beperken de mannen te doden; de vrouwen en kinderen mogen ze in slavernij wegvoeren. Zodra ze echter Kanaän zijn binnengetrokken, moeten ze mannen, vrouwen en kinderen doden; er mag geen levende ziel overblijven, zegt de Heer (zie Deut. 20,10-19; 2, 34; 7, 2 en 16; Ex. 23, 23, Num. 31,17).   Meestal gehoorzamen de Israëlieten voorbeeldig (zie Jos.6, 17-21; 8, 24; 10, 28-40; 11, 10, en vele plaatsen in de boeken Rechters en Koningen).

Iedereen kan de teksten er op nalezen en vaststellen dat dit bevel om zelfs zuigelingen te doden, van God zelf uitgaat en dat hij woedend is als ze het niet  uitvoeren. Dat alleen reeds volstaat om zonder een spoor van twijfel te zeggen dat deze god een verachtelijk monster is en dus als volmaakt wezen niet kan bestaan.  Het gaat echter over de god van judaïsme en christendom en het staat in zijn eigen Openbaring.

Goddelijke voorschriften die blijk geven van een vergelijkbare onmenselijkheid en wreedaardigheid zijn bijvoorbeeld nog:  het bevel om een ongehoorzame zoon en zowel een homoseksueel als een overspelig koppel te doden (Deut. 21, 11; Lev. 20, 10 en 13). Ook een jonge bruid die niet het bewijs van haar maagdelijkheid kan leveren en een man die erop betrapt wordt hout te sprokkelen op de sabbat, moeten hetzelfde lot ondergaan. (Deut. 22, 21; Num. 15, 35).

 In Exodus 22, 17 vinden we de volgende noodlottige uitspraak: "Gij zult geen heks laten leven". Eeuwen later werden, met deze tekst als argument, duizenden (sommigen zeggen, honderdduizenden) onschuldige vrouwen op de brandstapel ter dood gebracht, nadat ze onder gruwelijke folteringen bekend hadden een heks te zijn. Een wijze god met enige 'voorzienigheid' had door dit zinnetje uit zijn 'Openbaring' weg te laten, mateloos veel onschuldig lijden kunnen vermijden. Ik begrijp de mensen niet die voor zo'n god nog respect kunnen opbrengen.

De argumenten die men tegen de hierboven vermelde bedenkingen  inbrengt, zijn mij uiteraard niet onbekend.  Men zegt dan bijvoorbeeld dat het Oud Testament een meer oorspronkelijke vorm van Openbaring is  die in het Nieuw Testament tot definitieve vervulling komt. Hoe iets dat zo primitief en wreedaardig is, überhaupt nog als ‘Openbaring’ kan doorgaan, blijft een raadsel.  Hetgeen volgt  heeft echter zowel betrekking   op het Nieuwe als op het Oude Testament  (en, terloops gezegd, ook op de Koran).

3.2. Goedkeuring van de slavernij.

Wie de geschiedenis van de slavernij bestudeerd heeft, zal toegeven dat deze instelling de meest afschuwelijke negatie van de menselijke waardigheid vormt die de mensheid vóór  Auschwitz heeft gekend. Een god die ook maar enige zin had voor elementaire moraliteit, zou ongetwijfeld als eerste doel van zijn 'Openbaring' hebben gesteld dat hij aan de mensen moest uitleggen hoe verwerpelijk dat instituut was.

Dat elementair fatsoen kunnen we bij de god van de Bijbel echter niet vinden; wel integendeel.  In het Oud Testament  laat God het buit nemen en exploiteren van slaven niet alleen toe, hij moedigt het uitdrukkelijk aan. (De passussen zijn ontelbaar; zie echter bijvoorbeeld Gen. 9, 25; Lev. 25, 44-46; Spreuken, 29, 19; Ecclesiasticus 33, 25-29; enz. enz. enz.).   Op het vlak van het goedpraten van de slavernij moet het Nieuw Testament hiervoor niet onderdoen: telkens weer hamert men er op dat de slaven moeten gehoorzamen aan hun meesters (zie bv. 1 Tim., 6,1; Tit. 2,9; 1 Cor. 7,21; Col. 3,22; Eph. 6,5; 1.Pet. 2,18).

Wie zou denken dat het hier om verkeerde interpretaties van deze teksten gaat, zal alle illusies verliezen als hij de commentaren bestudeert die de joodse schriftgeleerden hierbij hebben gemaakt (zie Strack en Billerbeck, Kommentar zum neuen Testament aus Talmud und Midrash, IV, 26).   Maar ook de christelijke Kerkvaders lieten zich niet onbetuigd. Men leze de volgende 'heiligen';  Ignatius van Antiochië, Basilius, Ambrosius en Augustinus er op na. Deze laatste gaat er prat op dat het christendom de slavernij niet heeft afgeschaft, maar van ongehoorzame slaven, gehoorzame heeft gemaakt!

Men zegt dat de Heilige Geest de Kerk op het spoor van de waarheid houdt, maar op dit punt heeft ook hij geen goede beurt gemaakt, want latere theologen - Thomas van Aquino, Molina, Suarez, Luther, enzovoort - hebben de slavernij eveneens goedgekeurd. De pausen van Rome bezaten slaven tot in 1799 en bepaalde kloosterorden in Brazilië tot ver in de 19de  eeuw!  Vóór de 17de  eeuw kun je met moeite vijf christelijke schrijvers vinden die zich tegen de slavernij hebben verzet; daartegenover staan tallozen, en vooral de meest gezaghebbenden, die dit instituut hebben goedgekeurd of zelf in de praktijk benut.

Omdat zoveel mensen een gebrek aan kennis en verbeelding hebben, moet ik hier van deze praktijk een voorbeeld geven. Tijdens de slavenhandel van Afrika naar Amerika werden ca. 12.000.000 (twaalf miljoen) mensen in de meest gruwelijke omstandigheden versleept (dat is ongeveer tweemaal zoveel als de Nazi's naar de kampen voerden).  Na aankomst in Amerika was de gemiddelde levensduur nog zeven jaar. Hoeveel mensen vóór en tijdens de overtocht stierven, valt  nauwelijks te becijferen.  Men moet bovendien beseffen dat deze slavenhandel in Afrika zelf de voedingsbodem vormde voor onophoudelijke oorlogen en strooptochten.

Deze handel was volledig in handen van christenen en gebeurde o.m. met goedkeuring van de katholieke Kerk (onder voorwaarde dat er missionarissen aan boord waren).  Deze christenen konden hun gedrag volkomen rechtvaardigen door zich te beroepen op teksten van 'goddelijke inspiratie' uit het Oude en Nieuwe Testament en op een constante traditie bij de hoogste kerkelijke autoriteiten.

Als zoiets het resultaat is van een 'goddelijke' Openbaring, past hierbij ten volle het woord van Stendhal: "God heeft maar één excuus, namelijk dat hij niet bestaat!".

Sommige mensen vinden zo'n uitspraak wellicht pijnlijk, maar ik kan verzekeren dat niemand met een hart in zijn lijf de geschiedenis van deze slavenhandel kan bestuderen zonder er diep ontroerd en zelfs wanhopig over te worden dat mensen elkaar zoiets kunnen aandoen.  Maar wat moeten we dan denken van een god die in zijn 'Heilige Schrift' de argumenten aandraagt om dit gedrag goed te keuren?

3.3. Voor eeuwig verdoemd.

De Engelse filosoof John Stuart Mill was van mening dat discussies over het al dan niet bestaan van de christelijke god kunnen stilvallen, zodra men beseft dat deze god, volgens zijn eigen 'Openbaring' voor de zondige engelen en mensen een eeuwige straf, een eeuwige foltering voorziet.

Wie daar enkele ogenblikken over nadenkt, moet inderdaad tot het besef komen dat geen enkele vader of moeder zijn of haar kinderen voor eeuwig zou laten folteren, zelfs als ze zeer zware misdaden zouden hebben begaan. Hoe kan men zich dan voorstellen dat een goede God wel zoiets zou doen?

Men heeft als antwoord daarop aangevoerd dat een zonde tegen een oneindige god ook een oneindig kwaad betekent. Het ligt echter voor de hand dat de mate van bestraffing niet kan afhangen van de vraag tegen wie een vergrijp wordt begaan, maar wel van wie die daad uitgaat. Was de dader volledig toerekenbaar; had hij een helder inzicht in de ernst van het vergrijp...?   Men weet dat geen enkele mens over een volmaakt inzicht en een volmaakte controle over zijn handelen beschikt. We zijn allen bepaald door een erfelijke aanleg en door invloeden van buitenaf  die we zelf niet hebben gekozen. Dat zo beperkte mensen een eeuwige straf kunnen verdienen, is absurd; afgezien nog van de barbaarse gedachte dat kwaad noodzakelijk door pijnigen zou moeten worden uitgeboet.  Een meer humane aanpak zou kunnen zijn dat berouw, gekoppeld aan het verrichten van goede daden het kwaad ongedaan zou maken.   De huidige visies op mensenrechten gaan ervan uit dat elke foltering in het strafrecht volstrekt inhumaan is;  hoe primitief is dan niet een god die een marteling zonder einde in het vooruitzicht stelt?

Sommige moderne theologen hebben daarom de neiging het bestaan van de hel te verdonkeremanen of zelfs te loochenen. Het is waardevol dat ze hebben ingezien dat een god als beulsknecht, iets absurds is.

       "De conceptie van een goede god die een eeuwigdurend hellevuur inricht, is inderdaad de meest ijselijke gedachte die ooit in een menselijk brein is opgekomen."

Ik moet er nochtans op wijzen dat  Gods Openbaring het bestaan van een eeuwige straf met een volstrekte duidelijkheid  bevestigt en ook Jezus zelf in de mond legt.  Zie bv.  Mattheus 25.41:  "gaat weg van mij, in het eeuwige vuur" (eis to pur to aioonion). Mt. 3,12 vermeldt "het onblusbare vuur"; en 18,8 "het eeuwige vuur". Ook Mc. 8,48 spreekt over "een vuur dat niet wordt geblust" en hetzelfde geldt voor Lc. 3,17. Paulus heeft het in 2 Thess. 1,9 over de "eeuwige ondergang" en Iud. 5,7 over de "straf van het eeuwige vuur", terwijl Apoc. 21,8 naar "een poel van vuur" verwijst, die een "tweede dood" genoemd kan worden.

Origenes, een van de grondleggers van de christelijke theologie, vond deze gedachte zo ondraaglijk, dat hij de mogelijkheid van een 'apokatastasis' voorstelde: op een bepaald moment zou God zowel aan de duivels als aan de verdoemde mensen vergiffenis schenken. Dat alternatief werd reeds in de VIe eeuw veroordeeld (zie Denzinger, Enchiridion Symbolorum, nr. 211)  en het Oecumenisch Concilie van Florence  bevestigde in 1441  nog eens plechtig het dogma  van de eeuwige straf  (zie Denzinger, nr. 714).

Er kan dus geen spoor van twijfel over bestaan dat het Nieuw Testament en de gezamenlijke Kerk (die, zegt men, door de Heilige Geest 'voor dwalingen wordt behoed') deze leerstelling voorhouden.

Sommigen zoeken een uitweg in de visie dat de hel eventueel wel bestaat, maar dat er niemand in zit. Volgens de Schrift en de kerkelijke traditie zitten echter in elk geval de duivels in het 'eeuwige vuur' en bovendien lost dit het probleem niet op. Het stuitende van deze leer ligt vooral in het feit dat God via zijn 'Openbaring' eeuwenlang aan de mensen heeft voorgehouden dat een eeuwige foltering iets legitiems kon zijn. Overigens suggereren uitspraken zoals, "velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren" (Mt. 22,14) dat er heel veel mensen naar de hel gaan.

De gedachte aan een eeuwige straf is niet alleen principieel onaanvaardbaar, ze heeft ook een perverse invloed gehad op het moreel aanvoelen van de christenen. Eeuwenlang heeft ze er toe bijgedragen dat inquisiteurs met een gerust geweten onvoorstelbare wreedheden konden begaan. Wanneer ze ongelovigen, 'ketters' en 'heksen'  folterden en verbrandden, dan waren die beulen overtuigd dat ze een goede daad stelden: het was beter hier gemarteld te worden, dan eeuwig te branden in de hel.

Ik weet niet hoe mensen zich een god kunnen voorstellen die eeuwig foltert, maar zodra ikzelf daarover had nagedacht,  leidde dit definitief tot de rustige zekerheid dat een dergelijke god  (en dus de god van het christendom, het judaïsme en de islam) niet kan bestaan.

3.4. Het laatste oordeel

De auteurs van de Openbaring  (volgens sommigen God zelf) hebben omstreeks de tweede eeuw vóór Christus het principe van een eeuwige straf aanvaard.  Ze hebben die gedachte echter niet zelf uitgevonden. De oorsprong ervan ligt in  Perzische opvattingen die vermoedelijk aan de profeet Zarathoestra ontleend zijn. Van hem komt de visie dat er in de wereld twee basiskrachten zijn, de god van het goede en de god van het kwade, die het bestaan van goed en kwaad moeten verklaren. Op het einde der tijden zou in een eindstrijd het kwaad worden verslagen, met als resultaat een eeuwige beloning voor de goeden en een eeuwige straf (of totale vernietiging) voor de kwaden.

Het judaïsme van rond het begin van onze tijdrekening paste die gedachte enigszins aan: de kwade god wordt Satan (een gevallen engel) en de eindstrijd wordt het Laatste Oordeel, voorafgegaan door de verrijzenis van alle overledenen.   Die gedachte is ook door het christendom en de islam overgenomen. De bedoeling was een vorm van gerechtigheid in de wereld te brengen: het geluk van de bozen is slechts tijdelijk en voor de goeden wacht  er een beloning.

Deze oplossing van een authentiek probleem (waarom geschiedt op deze wereld zo weinig gerechtigheid?) is echter bijzonder primitief en verregaand onrechtvaardig.  De mensheid valt uiteindelijk uiteen in goeden, met een eeuwige beloning, en kwaden met een eeuwige straf.  Iedereen die een minimale mensenkennis heeft, weet echter dat menselijke eigenschappen zoals verstand, goedheid, werkkracht... op een karakteristieke wijze gespreid zijn. Een kleine groep mensen bezit ze in hoge mate en een andere kleine groep in geringe mate. De grote massa van de mensen ligt echter rond de middelmaat (ze zijn niet extreem intelligent, goed, moedig, werkzaam, enz. maar ook niet extreem dom, slecht, laf, lui, enz.).  In een dergelijke situatie is het definitieve opdelen van de mensen in 'goeden', die de eeuwige beloning krijgen en 'kwaden', die voor altijd worden gestraft, niet alleen gruwelijk, maar ook manifest onrechtvaardig.

Toch neemt  het Nieuwe Testament, en volgens Mattheus ook Jezus zelf, deze gedachte volkomen over  (cf. Mt. 25, 31-46 en de andere bovenvermelde passussen).  De conceptie van het Laatste Oordeel en de eeuwige gevolgen ervan, vormt ongetwijfeld een van de kernstukken van het christendom.  Dat betekent dat de god van het christendom niet alleen wreedaardig is,  maar ook aartsdom;  of, wat veel logischer is, dat hij helemaal niet bestaat.

3.5. De haat tegen de Joden

Om dit vertoog niet te uitvoerig te maken, wens ik onder de vele onhoudbare thesissen van de Heilige Schrift nog slechts één te vermelden, vooral omdat die noodlottige gevolgen heeft gehad tot in de 20ste eeuw.

Volgens Mt. 27,25 zou bij de veroordeling van Jezus door Pilatus, het hele volk geroepen hebben "zijn bloed kome over ons en over onze kinderen", wat de grondslag vormt van de latere beschuldiging dat de Joden godsmoordenaars zijn.   De verschrikkelijke Jodenvervolgingen die het christelijke Europa bijna in iedere eeuw heeft gekend, culminerend in de Endlösung en Auschwitz, vinden ongetwijfeld hun oorsprong in de haatcampagnes tegen hen in het Nieuw Testament.

Aanvankelijk betroffen die hoofdzakelijk de Farizeeën. Dit was een groep vrome mensen die uiterst nauwgezet de Wet wilden onderhouden, misschien tot in het belachelijke toe, maar of zoiets het scheldproza van de evangeliën kan rechtvaardigen is een andere vraag. Reeds Johannes de Doper noemt ze "adderengebroed" (Mt. 3,7) en de 'zachtmoedige' Jezus die, naar men zegt, een boodschap van liefde bracht, volgt hem in dit spoor (Mt. 12,34; 23;33). In Mt. 16,4 noemt hij ze "een kwaadaardig en overspelig geslacht" en in zijn grote haattirade (Mt. 23,13 en vlg.) heten ze "blinde leiders", "dwazen en blinden", "huichelaars die de buitenkant van de beker schoonmaken, maar ze van binnen vullen met roof en genotzucht"; "witgekalkte graven, van buiten mooi maar van binnen vol onreinheid", "zonen van profetenmoordenaars, slangen, adderengebroed, hoe zult ge aan het hellevonnis ontkomen"; "op u zal neerkomen al het onschuldig bloed dat op aarde vergoten is..." Hier zijn geen misdadige individuen bedoeld maar een hele godsdienstige beweging.

Toch kon het nog erger.  Het evangelie van Johannes trekt alle registers van de blinde haat open, maar nu tegen de Joden in het algemeen: "de vader uit wie gij zijt is de duivel en gij verkiest te volbrengen wat uw vader verlangt. Hij was een moordenaar van het begin af..." In het passieverhaal van hetzelfde evangelie zijn het niet zozeer de opperpriesters die verantwoordelijk zijn voor Jezus' dood: telkens weer worden "de Joden" als schuldigen gebrandmerkt.

Het zal vermoedelijk  historisch  niet juist zijn dat Jezus, zelf een Jood, de Joden als kinderen van de duivel heeft uitgescholden; maar het staat wel in de Heilige Schrift. Het haatproza dat vele 'heilige' kerkvaders, en later nog Thomas van Aquino en Luther tegen de Joden zouden schrijven, vindt zijn rechtvaardiging en voedingsbodem in de Openbaring.  In weinig opzichten hebben de christenen overigens zo ijverig naar Gods woord geluisterd, als in hun haat tegen de Joden.   Ook op dit punt zou God, als hij zou bestaan, een gruwelijke verantwoordelijkheid dragen.

3.6. Aan de vruchten kent men de boom.

In de hierboven vermelde voorbeelden van immoraliteit, gaat het telkens over opvattingen of aansporingen die volgens de Schrift zelf rechtstreeks van God komenhet misdadige is niet het gevolg van een verkeerd begrijpen of verkeerd toepassen door zwakke of zondige mensen.

Wanneer men ook dat laatste aspect in rekening zou brengen, wanneer men de vraag zou stellen of de Openbaring van deze god tot positieve resultaten heeft geleid bij de christenen, dan zou  -maar dat is bekend - het antwoord heel pijnlijk uitvallen.

Wie bijvoorbeeld het boekje van Joachim Kahl kent, Das Elend des Christentums (Ned. Het onheil van het Christendom) of de werken van Karlheinz Deschner: Abermals krähte der Hahn (Ned. Andermaal kraaide de haan), Das Kreuz mit der Kirche (Ned. De Kerk en haar Kruis) en vooral zijn monumentale Kriminalgeschichte des Christentums, moet zonder enige twijfel tot de overtuiging komen dat geen enkele godsdienst door de geschiedenis heen een vergelijkbaar spoor van bloed, ellende en onschuldig lijden achter zich gelaten heeft.

Men veegt dit probleem nogal vaak van de tafel met de opmerking dat christenen  ook maar mensen zijn, met al hun zwakheden en tekorten.  Dat zal wel zo zijn, maar het is toch bevreemdend dat uitgerekend die mensen die beweren de ware God te kennen en door zijn genade te worden gesteund,  zich op een zo uitzonderlijke wijze door wreedheid en brutaliteit hebben laten kenmerken.

En zo is het ook een eigenaardig  fenomeen dat de waarheid die de christenen in Gods woord meenden te vinden, voortdurend in conflict kwam met de resultaten die nauwgezette en eerlijke wetenschapsmensen naar voren brachten. Deze geschiedenis is op meesterlijke wijze uiteengezet door Andrew Dickson White in A History of the Warfare of Science with Theology in Christendom(Dover pub.).

3.7. Positieve waarden.

Tenslotte willen we nog de vraag stellen in welke mate de Openbaring van de god van  jodendom, christendom en islam ook iets positiefs aan waarheid en waarden  tot stand heeft gebracht   -De god van de islam wordt hier telkens bij vermeld omdat hij, naar zijn eigen zeggen in de Koran, dezelfde is als die welke in het Oude en Nieuwe Testament voorkomt, overigens kunnen een aantal van de hierboven vermelde immorele voorschriften ook hem worden aangewreven (bv. aanvaarding van de slavernij, de hel, het Laatste Oordeel)-

Vooreerst iets over het waarheidsgehalte van de Bijbel. Hierover bestaat een immense literatuur van exegeten. Voor de niet-specialist kan het recente werk van Robin Lane Fox, The Unauthorized version, Truth and Fiction in the Bible (Ned. De Bijbel: Waarheid en Verdichting) heel wat verhelderen (ik heb wel voorbehoud bij aspecten van zijn bespreking van het Nieuw Testament).

Om slechts één punt te vermelden. Een boek dat als Gods Woord de zuivere waarheid zou moeten uitdragen, bevat reeds manifest onwaarheden  in de opgave van de auteurs van de diverse werken. Het schrijft boeken toe aan Salomon en psalmen aan David, hoewel ze honderden jaren na hen geschreven zijn. Teksten staan op naam van een profeet hoewel er in ver uiteen liggende perioden aan gewerkt is (bv. Jesaja). Profetieën komen uit omdat ze werden geformuleerd na de besproken gebeurtenissen en vervolgens aan een vroegere profeet toegedicht (bv. Daniël).

Men zegt dat zoiets in die tijd gebruikelijk was: inderdaad, omdat het in die tijd gebruikelijk was bedrog te plegen. Men schreef zijn boek aan een bekende figuur toe om er aldus meer gezag aan toe te kennen.

Voor de onvoorstelbare massa onwaarheden en interne contradicties in de Bijbelse geschriften, verwijs ik naar de literatuur terzake.

Wat nu de grote lijnen van de Bijbelse boodschap betreft, kunnen we het monotheïsme (het geloof aan één God) ongetwijfeld als een merkwaardige ontwikkeling beschouwen (hoewel een gedetailleerde studie van de wording ervan - inclusief Perzische invloeden - heel veel begrijpelijk kan maken).

Een tweede belangrijke gedachte is de stelling dat Isräel het uitverkoren volk is. De feiten  -de herhaalde nederlagen tegen en onderwerping door vreemde overheersers-  spraken dit echter voortdurend tegen en zo kwam men tot de gedachte van de Messias, een Koning die uiteindelijk het Joodse volk het statuut zou bezorgen waarop het recht had.   Als  echter Jezus werkelijk die Messias (Christus) is,  moeten we tot de bevinding komen dat hij eigenlijk juist het tegendeel realiseert van wat van hem verwacht werd: hij ligt aan de oorsprong van een godsdienst die gedurende  bijna 2000 jaar het joodse volk op gruwelijke wijze heeft onderdrukt.  Als het Nieuw Testament de waarheid is, dan is het Oud Testament, met alle beloften aan het 'uitverkoren volk', één grote leugen.

Het meest waardevolle in de Bijbel zijn inderdaad de aansporingen tot naastenliefde, oprechtheid, eerlijkheid, enzovoort die we bijvoorbeeld bij de profeten aantreffen en die ook in het Nieuw Testament worden uitgewerkt, op zo'n wijze dat velen de leer van de naastenliefde als de essentiële bijdrage van de Bijbel, en vooral van het Nieuw Testament beschouwen.

De opvatting dat de Bijbel in het algemeen en het Nieuw Testament in het bijzonder, de wezenlijke bijdrage heeft geleverd op het gebied van het denken over naastenliefde, is in brede kring verspreid, maar houdt bij ernstig onderzoek geen stand.

In het Egyptische Dodenboek, dat teksten bevat van ca. 1550 tot 950 v.C. (veel ouder dan de Bijbelteksten) vinden we de ‘Betuigingen van onschuld’. De dode die voor Osiris in de Onderwereld komt, legt hem uit welke vergrijpen hij niet heeft begaan; dit geeft ons een inzicht in de morele waarden die toen reeds gangbaar waren:

“Ik heb niet gestolen

  Ik heb de graanmaat niet vervalst

  Ik heb geen woekerwinst gevraagd

  Ik heb niet gelogen”

  Dat zijn normen die men spontaan verwacht in een maatschappij met landbouw en handel. Maar we vinden ook het volgende:

“Ik heb geen kwaad gedaan tegen mensen

  Ik heb geen geweld gepleegd tegen een arme mens

  Ik heb de mond van kinderen hun melk niet onthouden

  Ik heb brood gegeven aan de hongerigen

  water aan de dorstigen

  kledij aan de naakten”  en dan:

 

 “ Ik heb niemand doen lijden

    Ik heb niemand doen wenen (!)

    Ik heb het vee niet mishandeld (!)”

- In de 22ste  eeuw v.C. vinden we een instructie van een Pharao voor zijn zoon Meri Kare waarin ondermeer het volgende staat:

“Doe gerechtigheid zolang ge op aarde zijt,

  droog de tranen van degenen die wenen,

  verdruk de weduwe niet...

  maak geen onderscheid tussen mens van hoge

  of van lage stand, maar neem iemand bij u op

  omwille van het werk van zijn handen

  (bij het offeren) is het karakter van een rechtschapen mens (de goden)

  meer welgevallig dan de os van een boosdoener

-In de instructie voor Ani (ca. 1000 v.C.) vinden we:

“Bid niet tot God met lawaai, maar in de

  stilte van een liefhebbend hart en hij

  zal horen wat ge verlangt en uw offer aanvaarden.”

- In de instructie voor Amen-em-opet (7e eeuw v.C.):

“Stuur uw gedrag zo dat we de slechte mens terugbrengen (!)

  Want we zullen niet handelen zoals hij;

  help hem naar omhoog, geef hem uw hand

  laat hem in de armen van de god komen;

  vul zijn buik met uw brood

  zodat hij verzadigd wordt en schaamte voelt.”

- Om aan te tonen dat Jezus in de Bergrede nauwelijks iets nieuws heeft uitgevonden, verwijzen we nog naar een Babylonische passus uit de 8ste  eeuw:

“Doe geen kwaad aan uw tegenstrever

  vergeldt de misdadiger met goedheid

  laat gerechtigheid geschieden aan uw vijand

  over dit alles zal God zich verheugen”

Het is hier niet de bedoeling de positieve aspecten van de ethische voorschriften van het Oude en Nieuwe Testament te minimaliseren, maar aan te tonen dat ze binnen het ethisch aanvoelen van de volkeren van het Midden-Oosten niet uitzonderlijk of origineel zijn: ook zonder 'goddelijke' Openbaring waren ze in brede kring bekend. (1)

Het is waar dat in het Nieuw Testament enkele van deze waarden een bijzonder pregnante formulering gekregen hebben, zoals bijvoorbeeld de universele naastenliefde in de parabel van de Barmhartige Samaritaan. Maar wie de teksten nauwkeurig bestudeert, ziet dat de ontwikkeling in die richting zich evenzeer buiten als binnen de Bijbel heeft voorgedaan: ook in Joodse geschriften die niemand als Openbaring beschouwt  (zoals de boeken Henoch, Jubileeën, De testamenten van de twaalf patriarchen) vindt men morele waarden op zo'n wijze geformuleerd dat ze als vanzelf op de evangelische moesten uitlopen. Ook hier is de hypothese van een openbarende God overbodig.

4. Besluit

 Uit hetgeen voorafgaat volgt mijns inziens met een onontkoombare overtuigingskracht dat we het bestaan van de god van het christendom niet alleen om principiële redenen, maar ook op grond van 'zijn' Openbaring zowel op rationele als op ethische gronden niet kunnen aannemen..

Alles wat positief is in de wereld en in de Bijbel kunnen we op een wetenschappelijke, 'naturalistische' wijze verklaren zonder op zijn bestaan een beroep te doen.   Alles wat negatief is, wordt, als we in de leiding en inspiratie van een goede, wijze en almachtige god geloven, volkomen onbegrijpelijk en absurd.

De kern van het betoog betreffende de Bijbel komt neer op hetgeen volgt.  Wie de Bijbel als Gods Openbaring beschouwt,  kan er niet onderuit dat God volstrekt immorele stellingnamen gepropageerd heeft. Loochent men dat die stellingen van God komen, dan moet men een nauwkeurig criterium aan de hand doen (ontleend aan de Bijbel zelf en niet aan externe instanties zoals de wetenschap of de Verklaring van de Rechten van de Mens) om het geïnspireerde van het niet-geïnspireerde te onderscheiden. Vindt men niets geïnspireerd, dan is men geen christen en dan gelooft men bij definitie niet in de god van het christendom.

Moderne christenen die we  met een dergelijke kritiek confronteren, reageren nogal dikwijls met een zekere wrevel: ze vinden dat we met een verouderd godsbeeld zitten of dat we de teksten op een overjaarse manier interpreteren.   Ze beseffen niet altijd dat hun 'nieuw' godsbeeld en hun wijze van interpreteren het resultaat is van de confrontatie van de Bijbelteksten met de wetenschappelijke vondsten enerzijds en met het algemeen ethisch aanvoelen van onze tijd anderzijds. Die nieuwe inzichten zijn niet uit die Openbaring zelf gegroeid; ze werden door de Vooruitgang aan die Openbaring (en de interpretatie ervan) opgedrongen.

Opnieuw krijgen we de indruk dat sommigen met een Bijbel à la carte werken: wat niemand nog aanvaardt, laten ze vallen en ze beschouwen als authentiek woord van God wat nu nog aantrekkelijk is: de hel wordt afgeschaft, de hemel mag blijven.

Zolang men niet, buiten dit aanvoelen van onze tijd, over een intern criterium beschikt om uit te maken wat Gods Woord is, lijkt het procédé nogal doorzichtig en bovendien biedt het weinig houvast.   Onder invloed van feministische theologen kunnen we dan binnenkort over God de Moeder spreken (als 1ste  persoon) en God de Dochter (als 2de  persoon) .   Misschien maakt men van de Christus (Christa) ooit wel eens een hermafrodiet om iedereen tevreden te stellen.

Ik bedoel dit laatste niet als grap  -er zijn feministische teksten in deze zin-  maar als voorbeeld van de impasses waarin men terechtkomt, als men een 'eeuwige waarheid' op een tijdsgebonden wijze wil uitleggen. Veel eenvoudiger is het, van de gedachte aan een eeuwige, goddelijke waarheid af te stappen en teksten - alle teksten - uit het verleden met dezelfde kritische blik te bekijken. Pas dan kunnen we met de Apostel zeggen: "onderzoek alles behoud het goede."

Tenslotte nog een woord voor degenen die het met deze tekst moeilijk zullen hebben. Hoe zelfverzekerd en scherp ik dit vertoog ook geformuleerd heb, het is niet zo dat ik degenen die mijn conclusies niet kunnen volgen, als dom of oneerlijk beschouw.   Eén van de intelligentste mensen die ik ooit heb ontmoet was Pater Emile de Strycker s.j.  professor aan de Antwerpse Universiteit.  Hij was als classicus en specialist van vroeg-christelijke teksten volkomen op de hoogte van de moeilijkheden die een gelovige ondervindt wanneer hij als wetenschapsmens de Bijbel bestudeert.  Toen ik hem in een periode van twijfel vroeg voor mij de historiciteit van de evangeliën aan te tonen, antwoordde hij - wel wetend wat dit voor mij zou betekenen, maar ten volle eerlijk - dat hij dat niet kon.  We hebben dan een lang gesprek gehad over de existentiële motieven die hem ertoe gebracht hadden zijn geloof trouw te blijven. Toen heb ik ingezien dat voor sommige mensen die existentiële behoefte zo sterk is dat ze bereid zijn er een deel van hun rationeel inzicht voor tussen haakjes te zetten. Ik respecteer dat en ik zal de Strycker altijd dankbaar blijven om zijn eerlijkheid in een voor mij kritieke periode.

Dat is echter niet mijn weg en in abstracto gezien - los van mijn respect voor individuele mensen - vind ik het niet de meest correcte houding; ze biedt immers geen houvast.  Die existentiële nood verschilt van individu tot individu en leidt de ene ertoe een Bartolomé de las Casas te worden, de andere een Torquemada.

Maar ik herhaal, tegenover de gewetensbeslissing die iemand neemt na alle voor en tegen overwogen te hebben, blijft mijn ultieme houding die van eerbied voor de medemens; hij moet zijn weg zoeken, in eenzaamheid, maar met alles wat hij in zijn verstand, zijn hart en zijn lijf heeft. Niemand kan voor een ander kiezen; niemand kan een ander het recht ontzeggen die keuze in alle vrijheid te maken.

 (1) Voor een rijke verzameling van teksten van die aard, zie James, B. Pritchard, Ancient Near Eastern Texts relating to the Old Testament (ANET).