(a) Vooreerst bekritiseert H mijn bibliografie en vindt dat ik de werken van de ulema’s niet voldoende bestudeerd heb. Toch slaagt hij er niet in ook maar één fout te ontdekken in de talrijke citaten en commentaren op de koran en de ahadith in mijn studie. Hij beweert dat ik niet deskundig ben, maar uit dit onvermogen om een fout te vinden, blijkt dat ik wel heel deskundig ben.
(b) Hij ontzegt mij het recht om een kritische studie over de islam te maken, maar als kritiek op godsdiensten niet toelaatbaar is, is dat het einde van de vrijheid van meningsuiting.
(c) Mijn stelling is dat ouders wel hun kinderen in hun ethiek en wereldbeschouwing mogen opvoeden, maar dat die opvoeding geen indoctrinatie mag zijn. Die moet de mogelijkheid open laten om andere visies te leren kennen en vooral de vrije keuze voor een eigen wereldbeschouwing vanaf 18 jaar toelaten- zonder emotionele of andere druk -. H vindt dat een aanslag op het opvoedingsrecht van de ouders.
(d) H zegt dat ik de godsdienst herleid tot een privé-zaak, maar gemeenschappelijke uitingen ervan in kerken en moskeeën zijn voor mij OK. Wel moet men vermijden, in omstandigheden waarin men noodzakelijk met andersdenkenden samen is, zoals op de werkplek, de anderen ongevraagd en geprononceerd met de eigen wereldbeschouwing te confronteren; zoniet, zou men dan ook moeten aanvaarden dat de anderen met een T-shirtrondlopen met “Allah bestaat niet”. Ik zou dat laatste ongepast vinden en het vorige dus ook.
(e) Herhaalde malen doe ik beweringen over de islam waartegen H fulmineert, maar nooitntoont hij aan dat mijn beweringen onjuist zijn. Hij maakt ook uitvoerige uitweidingen over allerlei figuren waarmee ik niets te maken heb en die geen verband houden met mijn tekst.
(f) Drie voorbeelden. Ik vermeld dat Mustafa Kemal tegen de hoofddoek was; ik zeg verder niets positiefs of negatiefs over Kemal, dat was mijn onderwerp niet. Toch brengt H een hele tirade over Kemal, maar hij ontkracht mijn bewering over Kemal niet. Er is ook een uitvoerig stuk over Reza Shah; maar ik vermeld die helemaal niet. Tenslotte zeg ik dat Qasim Amin het eerste Egyptisch boek schreef waarin de kledij als irrelevant voor de islam werd voorgesteld. H zegt niet dat dit onjuist is, maar brengt weer een hele tirade over Amin die met mijn korte opmerking geen enkel verband houdt. (g) Zo kan ik nog lang doorgaan. Nooit toont hij aan dat er een citaat of een commentaar over citaten, van mij onjuist is; er staan er nochtans heel veel in. Daarnaast staat er een historisch overzicht over de visie op de hoofddoek in de verschillende rechtsscholen. H zegt daar niets over. Mijn overzicht zal dus wel juist zijn.
Het kernstuk van mijn onderzoek zijn de verschillende argumentaties pro en contra in verband met het dragen van de hoofddoek in de diverse situaties. H vermeldt die helemaaln niet: hij is dus niet in staat die te weerleggen. Is het niet verbijsterend dat H mij van ‘geleerde onwetendheid’ beschuldigt, maar niet één fout heeft kunnen ontdekken? De berg heeft een muis gebaard; of beter misschien: er is helemaal geen berg.