Het onverwachte: het was niet vanzelfsprekend dat Etienne Vermeersch, de zoon van een vrome Brugse spoorwegarbeider en de intelligente collegeleerling die na zijn humaniora in 1953 in de jezuïetenorde intrad, nog geen tien jaar later bekend zou worden als eminent academicus en militant vrijzinnig moralist. In kerkhistorische termen zou men kunnen zeggen, dat hij vanuit een preconciliair traditioneel christendom, waarin een ‘roeping’ zowat de hoogste eer was die een gelovig gezin voor zijn kinderen kon wensen, de sprong gemaakt heeft naar de boeiende verwarring die het Vlaamse katholicisme na dat Concilie beleefde. Hij heeft hierbij net één stap verder gezet dan vele geloofsgenoten, die in deze vernieuwing en openheid een kans zagen, om hun geloof met de moderniteit te verzoenen. Vanuit een intellectueel oogpunt ziet Vermeersch deze ontegensprekelijke breuk met kerk en geloof eerder als de logische uitkomst van een rijpingsproces dat reeds tijdens zijn opleidingsjaren binnen de jezuïetenorde volop aan de gang was. Ondanks de strenge (en vele) regels en voorschriften was die religieuze opleiding merkwaardig open voor dialoog en discussie, wellicht een indirect gevolg van het spreekverbod dat er overdag heerste, waardoor de korte [p. 406] ‘recreatieperiodes’ door deze vrome maar vooral intellectueel ambitieuze jongemannen ten volle benut werden om diepgaand en ernstig over alle mogelijke sacrale en profane onderwerpen te discussiëren.
Meester en mentor
In de Oude Abdij van Drongen had Vermeersch het geluk, Griekse taal- en letterkunde te krijgen van de bekende Platokenner pater Emiel de Strycker, een man die zijn studenten voorbereidde op de Centrale Examencommissie en geen enkele fout liet rusten, tot de dader zelf had ingezien waar en waarom hij de fatale vergissing (een alfa in plaats van een èta, een verkeerde naamval, een vergeten accent!) had kunnen begaan. Een dergelijk gepersonaliseerd onderricht werd zowel voor De Strycker als de studenten een erezaak: God had ons een logisch denkend verstand gegeven en wij hadden gewoon niet het recht, deze ijzeren logica uit luiheid of slordigheid te verwaarlozen. In deze bescheiden maar onverbiddelijke hellenist had Vermeersch in de klassieke zin van het woord zijn ware meester gevonden. Maar denken en leven lagen in deze broeikas van jonge kloosterlingen nooit ver uit elkaar, zoals Vermeersch zelf in het nawoord tot de verzamelbundel schrijft:
‘Mijn licentieverhandeling voor Klassieke Filologie, Dood en doden bij Aischulos had te maken met mijn geloofscrisis. Door het bestuderen van de oorsprong van dodencultus en onsterfelijkheidsgeloof wou ik een ‘naturalistische’ verklaring vinden (ik gebruikte toen die term nog niet) van de christelijke visie terzake. In de loop van dat onderzoek kwam ik tot de hypothese dat overtuigingen heel dikwijls hun oorsprong vinden in een ‘rationalisatie’ van gebruiken, en niet omgekeerd en dat dit in een bijzondere mate gold voor geloof in een voortbestaan na de dood.’ Deze zoektocht naar een ‘naturalistische verklaring’ van mens en wereld zal hem zijn leven lang niet loslaten. Vanuit de studie van de Griekse tragici en de klassieke cultuur raakte Vermeersch als vanzelf geïnteresseerd in de filosofie en stuitte hij aan de Rijksuniversiteit van Gent alweer op een mentor, die hem als het ware door de Voorzienigheid was gezonden. De logicus, ethicus en humanist Leo Apostel kwam weliswaar uit een heel andere levensbeschouwelijke traditie, maar hij en Vermeersch vonden elkaar in hun enthousiasme voor het logisch positivisme en de denkmethodes en ideeën van mensen als Bertrand Russell, Ludwig Wittgenstein en de Weense School. Vanuit hun analytische invalshoek probeerden zij te begrijpen, hoe de westerse wetenschap en filosofie zich vanaf de Oudheid en de Middeleeuwen ontwikkeld hadden tot het kritische vrije onderzoek en de experimentele methode die daar het kenmerk van geworden zijn. Vermeersch voelde zich aangesproken door de neopositivistische achterdocht tegen elke vorm van mythologie en metafysiek en de rol die de mathematica en de exacte wetenschappen in dat denken speelden. Via een [p. 407] reeks van indringende detailstudies van het wetenschapsdenken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance probeerde Vermeersch te begrijpen, waarom we pas vanaf de zeventiende eeuw van een ‘experimentele’ wetenschap in de moderne betekenis van het woord mogen spreken; ‘In de loop van de zestiende eeuw is er een situatie gegroeid waarbij men een verrijkte viskunde in contact kon brengen met de problemen en werk van een technologie in volle ontplooiing. Aan deze synthese van Griekse wiskunde en middeleeuwse techniek dankt de experimentele methode haar ontstaan.’ (Het ontstaan van de experimentele methode, 1969).
Zijn respect voor de exacte wetenschappen verleidt hem echter niet tot een verabsolutering ervan, want in het essay Over het bijzondere statuut van de menswetenschappen (1987) komt hij na vergelijking tot de logische conclusie dat het gebruikelijke onderscheid tussen natuurwetenschappen (die vaak voor de enige ‘echte’ of ‘harde’ wetenschap doorgaan) en de menswetenschappen (die als ‘zachte’ wetenschapen minder betrouwbaar zouden zijn) in feite niet opgaat, omdat beide richtingen dezelfde rationele en experimentele benadering delen. Met deze stelling verwerpt hij niet alleen de sinds Dilthey bekende en aanvaarde dichotomie, maar hij wijst er ook op, dat de introductie van waarden, die bij de studie van het menselijke onvermijdelijk lijkt, ons niet mag doen vergeten dat deze waarden (‘de studie van wat gewenst is en van de middelen om dat tot stand te brengen’) evengoed een wezenlijke rol spelen in de natuurwetenschappen. Deze genuanceerde aanpak zal dan ook een kenmerk worden van zijn eigen bijdragen over ecologische en bio-medische problemen, waarmee hij bekend is geworden bij het grote publiek.
Een verlichte kritiek op de Verlichting
Vermeersch' zelfreflectie van de denker over zijn denkmethode, wetenschap en uiteraard filosofie is slechts de aanzet tot zijn maatschappijkritische benadering van de traditie van de Verlichting, waartoe hij zich als overtuigd rationalist niet zonder nuancering bekent. Hierbij verdedigt hij een intellectueel en ethisch engagement dat op geen enkel ogenblik door emoties en irrationele argumenten kan worden bepaald, ook al kan hij die gevoelens en krachten uiteraard niet ontkennen. Volgens hem wordt de traditie van de Verlichting niet alleen bedreigd door de innerlijke contradicties van haar triomfantelijke antropocentrische opstelling en de historische ervaringen van de twintigste eeuw, maar ook door de ontwikkeling van de informatica die ons boven het hoofd dreigt te groeien.
‘Wij moeten ons ervan overtuigen dat de mens nooit de koninklijke plaats in de wereld bekleed heeft die wij hem toedichten. Het ideaal van de Verlichting, van de opbouw van een maatschappij die echt door mensen [p. 408] gedragen wordt, is alleen maar te redden als wij inzien dat dit ideaal nog geenszins gerealiseerd werd en dat een toekomst mogelijk is waarin het onomkeerbaar kan worden uitgeschakeld.’ (Wetenschap, techniek en maatschappijkritiek. Een neopositivistische bijdrage, 1973)
Zij die hem kennen als de zelfverzekerde, vaak irritant gelijkhebberige discussiepartner in publieke debatten over ethische en politieke vraagstukken, zullen dit ‘moeten’ hier als een signaal herkennen: Vermeersch stelt zich alweer autoritair op. Maar wat staat er in feite? ‘Indien we een menswaardige toekomst willen beleven, dan moeten we...’ Hij wil wel, en met de grootste nadruk, zijn studenten, lezers en toehoorders overtuigen, maar hij gelooft niet dat men de mensen tot hun (ecologische) heil mag dwingen, zelfs niet wanneer de catastrofe nadert. De stelling dat rationeel denken en dus ook wetenschap principieel toegankelijk zijn voor iedereen is een rode draad in het werk van Vermeersch. Men hoeft het helemaal niet met hem eens te zijn, en men heeft het volste recht zich af en toe aan zijn koppigheid te ergeren, maar men kan hem onmogelijk van voluntarisme of absolutistisch gemoraliseer beschuldigen zonder de feiten te verdraaien. Neem bijvoorbeeld zijn mijns inziens ongelukkige verdediging van het Amerikaanse optreden tegenover Saddam Hoessein, zowel in 1990 als in 1998. Ik denk dat hij zich daar grondig vergist heeft, wanneer hij, de kritische geest, blijkbaar geloof hechtte aan de Amerikaanse propaganda rond de ‘surgical strikes’ en zelfs rond het reële gevaar van Irak voor de rest van de wereld. Hier overtuigde Vermeersch ons niet, maar om dit verschil van mening buiten proportie te gaan vervormen tot een of andere ‘trahison du clerc’ in dienst van het imperialisme is niet alleen vergezocht, maar fundamenteel oneerlijk. Daar niemand van ons, en dat geldt evengoed voor de CIA, de ‘vrienden van Irak’ of Vermeersch, de feiten met wetenschappelijke zekerheid kan weten, hebben we recht op onze divergerende analyses, waaruit dan weer in alle eer en geweten stellingnamen ‘moeten’ volgen. Het is die interne logica waar het hier om gaat, en niets anders. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor Vermeersch' poging, om als het ware het ‘niet-bestaan’ van god te bewijzen, iets wat tot nu toe nog geen enkele denker gelukt was. Wanneer je echter zijn Kort vertoog over de god van het Christendom (1993) aandachtig leest, merk je dat ook hij niet veel verder komt dan een grondige scepsis. Wél kan hij de contradicties aantonen in het traditionele joods-christelijke godsbeeld, maar de verklaring daarvoor vinden we waarschijnlijk eerder bij een Jack Miles (God. A Biography, 1996) die dit godsbeeld (letterlijk) ontleedt als een amalgaam van minstens zeven godsgestalten uit het pre-Hebreeuwse Midden-Oosten. Vermeersch benadert dit anders: ‘was logisch nicht sein darf, kann nicht sein’, denkt hij Christian Morgensterns Palmström achterna; een god die zo vol tegenstrijdigheden zit, kàn gewoon niet bestaan. Ook hier legt [p. 409] Vermeersch dit ‘moeten’ niet aan ons op. Hij is er gewoon van overtuigd, dat elk weldenkend mens tot diezelfde conclusie moet komen.
De filosoof in de openbaarheid
In De ogen van de Panda (1988), een essay over milieu en ethiek, populariseerde Vermeersch zijn ecofilosofische ideeën over de spiraal van wetenschap(W), techniek (T) en Kapitalisme (K), het zogenoemde WTK-bestel, dat zowel verantwoordelijk is voor onze spectaculaire vooruitgang als voor de mogelijke ondergang van onze biotoop. Hij verzet zich terecht tegen hen die hem van doemdenken verdenken en wijst erop dat het uiterst gevaarlijk zou zijn om vandaag de kop in het zand te steken, nu we waarschijnlijk nog net de ruimte hebben om er wat aan te doen. Deze fatale ontwikkeling is volgens hem het gevolg van concrete mensen en menselijke organisaties en is vooralsnog omkeerbaar. Vermeersch gelooft echter niet langer in kleine veranderingen op een aantal deelgebieden of binnen lokale of zelfs nationale grenzen, indien het hele bestel niet tegelijk op internationale schaal wordt aangepakt. Dit veronderstelt een mentaliteitsverandering die weliswaar in een kleine groep als de Club van Rome of die van Lissabon kan beginnen, maar die de meerderheid van de mensen moet bereiken om iets uit te halen. Met Thomas Robert Malthus (1766-1834) is Vermeersch ervan overtuigd dat we ons geen ongeremde verdere bevolkingstoename kunnen (en mogen) permitteren, en met Thomas van Aquino (1225-1274) pleit hij voor het principe van de verdelende rechtvaardigheid, die hij zowel tot alle nu levende mensen als tot de toekomstige generaties uitgebreid wil zien. Hijzelf noemt deze solidariteit een vorm van ‘toegepast rationalisme’, wat niet wegneemt, dat deze houding niet alleen verrassend dicht staat bij het evangelie van zijn jeugd, maar ook perfect past bij het beeld dat de vrienden van deze man hebben en de niet mis te verstane ontroering waarmee deze logicus de slotzin van De kleine Johannes kan citeren (‘En met zijnen begeleider ging hij de killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.’). Een vergelijkbare combinatie van scherpe intelligentie en diep gevoel had bij Wittgenstein een paradigmatische verschuiving in zijn denken teweeggebracht (van de ‘ascetische’ Tractatus naar de gevarieerde Philosophical Investigations), terwijl we bij Vermeersch tevergeefs naar zo'n duidelijke ontwikkeling zoeken. Hij blijft rechtlijnig doordenken en het is aan de wakkere lezer om de sterke emoties en ethische gedrevenheid tussen deze lijnen te lezen.
Maar niet alleen als ecofilosoof heeft hij zich in het publieke debat gegooid. Bij het brede publiek is hij vooral bekend geworden door zijn tussenkomst in bio-medische kwesties en directe ethische problemen als bijvoorbeeld het recht op abortus en euthanasie. Inzake euthanasie verdedigt hij, zoals verwacht [p. 410], het recht op waardig sterven (dus tot en met de actieve euthanasie als uitdrukking van het recht op zelfbeschikking), maar hij is realistisch genoeg om in te zien, dat ook zijn opponenten bereid zijn, hem daarin ver tegemoet te komen en daarmee een ruimte geschapen hebben, waarin een zinvolle dialoog tussen voor- en tegenstanders van de depenalisering elkaar in alle openheid kunnen ontmoeten. Tenslotte zijn de zorgen van de concrete, lijdende mensen zoveel belangrijker dan de abstracte ideologische theorieën en standpunten.
Ook over het medisch experimenteren op mensen en dieren blijft Vermeersch opvallend genuanceerd, zonder ooit het principe van het recht op zelfbeschikking of de fundamentele superioriteit van de mens op het dier prijs te geven. Hij gaat uit van ‘de cruciale hypothese inzake het lijden’, met name het verband tussen het vermogen tot lijden en het zelfbewustzijn. Indien we kunnen aantonen dat dit bewustzijn dieren ten onrechte wordt ontzegd, en we zelfs mogen aannemen dat bepaalde diersoorten een hogere graad van gewaarwording kennen dan bijvoorbeeld baby's of geestelijk gehandicapten, dan is de traditionele ongevoeligheid tegenover het lijden van dieren niet langer vol te houden. Vandaar dat we een onderscheid dienen te maken tussen de bewustzijnsgraad van de verschillende diersoorten en moreel verplicht zijn, daarmee rekening te houden in die gevallen waarin proeven op dieren volgens de algemene wetenschappelijke consensus nog steeds onvermijdelijk zijn, wat bijvoorbeeld niet het geval is bij proeven om louter economische of esthetische redenen (zoals in de cosmetica-industrie). In de bio-ethiek gebruikt hij dezelfde strenge logica, dezelfde zin voor nuancering en, daaruit voortvloeiend, hetzelfde respect voor de argumenten van zijn tegenstanders die we al in de debatten rond de legalisering van abortus en euthanasie hebben leren kennen. Dit respect is iets heel anders dan een vorm van conventionele beleefdheid, zoals blijkt uit zijn duidelijke standpunt tegenover de zogenoemde paranormale verschijnselen, waarin hij stelt, dat de wetenschapsmens hoegenaamd niet verplicht is, alles te onderzoeken: ‘Waarom zou hij rekening moeten houden met het waarnemings- en oordeelsvermogen van één of een paar individuen, wanneer hun relaas manifest in strijd is met datgene, wat wij op grond van duizenden en soms miljoenen streng gecontroleerde experimenten kunnen aannemen?’ (Wetenschappelijke apriori's tegenover het paranormale, 1992).
In november 1998 verzette Vermeersch zich, in een krantenpolemiek met de professoren Serge Gutwirth (VUB) en Koen Raes (UG), tegen het wetsontwerp van de Belgische minister voor Gezondheidszorg Marcel Colla, die een ruimere legitieme plaats wou geven aan de alternatieve geneeskunde: ‘De eis stellen, zoals in dit ontwerp het geval is, dat de kandidaten een opleiding moeten volgen tot een praktijk die geen enkele rationele grondslag heeft, is een aanval op het wezenlijkste dat ons nog van de Verlichting rest.’ [p. 411]
En nog in januari 1999 kwam hij in het nieuws als voorzitter van de door Belgische minister van Binnenlandse Zaken L. van den Bossche opgerichte ‘Commissie Vermeersch’ met zijn voorstellen, om enerzijds het asielbeleid te koppelen aan een verhoging van een efficiënte ontwikkelingshulp en, anderzijds, naar ethisch verantwoorde middelen te zoeken, om de onvermijdelijke uitwijzing van uitgeprocedeerde of illegale asielzoekers op een menselijk verantwoorde manier te laten verlopen. Vooral dit tweede luik heeft bij vele verdedigers van de vluchtelingen, vooral bij hen die een politiek van ‘Open Grenzen’ voorstaan, kwaad bloed gezet. Het is duidelijk, dat hij ook als emeritus de controverse niet uit de weg gaat.
De gave der onderscheiding
Samenvattend kan men het de grote verdienste van Vermeersch noemen, dat hij ten eerste nooit het gezonde verstand opgeeft en, ten tweede, dat hij bereid is, complexe problemen op een wetenschappelijk verantwoorde complexe manier te onderzoeken. Zijn hele oeuvre is een aansporing om onze ratio vooral niet te onderschatten of te vlug te wantrouwen. Zijn filosofie is daarom een ononderbroken uitdaging tot echt kritisch, dat wil zeggen onderscheidend denken in een verwarde en verwarrende tijd. Of, om Wittgenstein te parafraseren: ‘wovon man mit Vermeersch nicht argumentiert reden kann, darüber muss man schweigen.’
Beknopte bibliografie van E. Vermeersch:
- Epistemologische Inleiding tot een Wetenschap van de Mens, Brugge, 1966, 372 p.
- De ogen van de Panda. Een milieufilosofisch essay, Brugge, 1988, 72 p.
- Legalisering van Abortus, Bedenkingen bij de discussies in de Senaatscommissie, Mededelingen van het Centrum voor Milieufilosofie en Bio-ethiek aan de RUG, 1989, 32 p.
- Van Antigone tot Dolly. Veertig jaar kritisch denken, Antwerpen, Hadewijch, 1997, 256 p.
- ‘Can science be made rational?’, in: Philosophica, 1976, pp. 151-168.
- ‘An analysis of the concept of culture’, in: Bernardi, Bernardo, ed., The Concept and Dynamics of Culture, World Anthropology, The Hague, Mouton, 1977, pp. 9-73.
- ‘Environment, Ethics and Cultures’, in: Biosphere and Economy, Brussels, C.E.C., 1990, pp. 1-40.
- ‘The future of anthropocentrism’, in: Van Nispen, J. & Douwe, T., edd., The quest for man, the topicality of philosophical anthropology, Assen, Van Gorcum, 1991, pp. 177-186.
- ‘The future of environmental philosophy’, in: Zweers, W. & Boersema, J.J., edd., Ecology, Technology and Culture, Essays in Environmental Philosophy, 1994, Cambridge, The White Horse Press, pp. 272-286.
- ‘Ethical-philosophical aspects of human and animal experimentation’, in: De Deyn, P.P., ed., The ethics of human and animal experimentation, London, John Libbey, 1994, pp. 3-12.
- ‘Ethical aspects of genetic engineering’, in: Sterckx, S., Biotechnology, Patents and Morality, Aldershot, Brookfield USA, 1997, pp. 107-113.
- Weg van het WTK-complex; onze Toekomstige Samenleving, Denkbeelden voor de 21ste eeuw, CLTM, Zeist, 1990, pp.17-40.
- ‘Ethische problemen rond euthanasie’, in: Ouderen in Solidariteit, 1993, pp. 237-248.
- ‘Ethische implicaties van de reproductietechnieken’, in Tijdschrift voor Geneeskunde, 1997, pp. 985-989.
Over de Auteur
Ludo Abicht werd in 1936 geboren in Oostende. Studeerde klassieke en Germaanse filologie en filosofie. Is docent filosofie aan het Provinciaal Hoger Instituut Toegepaste Communicatie in Antwerpen en gastdocent filosofie en literatuur aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Publiceerde o.a. ‘De joden van Antwerpen’ (1986); ‘Oorlogskinderen hebben grote ogen’ (1987); ‘Brood, rozen en utopie’ (1987); ‘De put van Babel’ (1989); ‘Israël-Palestina, één maat en één gewicht’ (1990) en ‘De herinnering is een vorm van hoop. Vlaanderen in de postmoderniteit’ (1997).
Addendum
Etienne Vermeersch verzette zich wel degelijk tegen de tweede Amerikaanse inval in Irak in 1998.