S. 5, 3: ‘Verboden is voor jullie wat van zichzelf is doodgegaan, bloed, varkensvlees, vlees van iets waarover iets anders dan God is aangeroepen, het verstikte, het doodgeslagene, het doodgevallene, het doodgestotene, wat wilde dieren hebben aangevreten – behalve wat jullie geslacht hebben – en wat geofferd is op de offerstenen en ook dat jullie met pijlen verloten… Maar als iemand door honger gedwongen wordt zonder tot zonde geneigd te zijn, dan is God vergevend en barmhartig.’
S. 5, 4: ‘Ze vragen jou wat hun toegestaan is. Zeg: “Toegestaan aan jullie zijn de goede dingen en (de vangst van) die roofdieren die jullie afgericht hebben door ze iets te leren van wat God jullie geleerd heeft.” Eet dus van wat zij voor jullie vangen en vermeldt Gods naam hierover.’
S. 5. 5: ‘Heden zijn aan jullie de goede dingen toegestaan. Het voedsel van hen aan wie het boek gegeven is, is aan jullie toegestaan en jullie voedsel is ook aan hen toegestaan…’
S. 6. 118: ‘En eet van dat waarover Gods naam is vermeld… Hij heeft jullie toch uiteengezet wat hij jullie heeft verboden, behalve dat waartoe jullie gedwongen worden…’
S. 6. 145: ‘Zeg: “Ik vind in wat mij is geopenbaard niets wat voor een eter die zich ermee voedt verboden is, behalve wat van zichzelf doodgegaan is of uitgestroomd bloed of varkensvlees – dat is een gruwel – of iets schandelijks waarover iets anders dan Gods naam is uitgeroepen, maar als iemand ertoe gedwongen wordt, niet uit begeerte om te overtreden, dan is jouw Heer vergevend en barmhartig”.’
S. 16, 114: ‘Eet dan van wat jullie God als levensonderhoud gegeven heeft als iets dat toegestaan en goed is en betuigt dank voor Gods genade, als Hij het is die jullie dienen.’
S. 16, 115: ‘Hij heeft voor jullie slechts verboden wat van zichzelf is doodgegaan, bloed, varkensvlees en vlees van iets waarover iets anders dan God is aangeroepen, maar wie ertoe gedwongen wordt, niet uit begeerte of om te overtreden, God is vergevend en barmhartig.’
Zelfs met de beste loep kan men hierin geen voorschrift over de wijze van slachten vinden, laat staan iets over verdoofd of onverdoofd slachten.
De belangrijkste gedachte vanuit een religieus oogpunt is het telkens weer herhaalde ‘God is vergevend en barmhartig’: wie, vanwege een verplichting van buitenaf die regels toch moet overtreden, begaat geen vergrijp.
Die regels zijn: je eet geen vlees van een dier dat vanzelf is doodgegaan (buiten een opzettelijke slachting), dat is een taboe dat ook bij ons bestaat! Je eet niet van vlees dat in een afgodendienst geofferd is, wat ontrouw aan het eigen geloof zou kunnen betekenen en je eet geen varkensvlees en bloed.
De Koran laat zelfs een uitzondering op die regels toe: een dier dat via een roofdier gejaagd werd (zoals een valk) mag toch gegeten worden. De sharia (zie: Umdat al-Salik) breidt die uitzondering uit tot de jacht in het algemeen. Overigens preciseert de Koran ook, om duidelijk te maken dat hier een grote openheid op het gebied van voeding wordt voorgehouden, dat men alles mag eten wat ‘de mensen van het boek’ (joden en christenen) mogen eten.
Deze voorschriften van de Koran zijn religieus-ethisch zeer hoogstaand en, afgezien van het verbod van bloed en varkensvlees, ook rationeel volkomen verantwoord.
In plaats van er, op grond van latere onredelijke (sharia)toevoegingen, een twistappel van te maken – rond een voorbijgestreefde wijze van slachten – zouden ze eerder bij mensen van onze cultuur tot meer respect voor de diepere boodschap van de Koran aanleiding moeten geven.